Een klassieke clausule in menig overeenkomst is het concurrentiebeding. Denk aan een licentie- of distributieovereenkomst, een overdracht van aandelen of ook een zelfstandige samenwerkingsovereenkomst (bv. managementovereenkomst) waarin de licentienemer, distributeur, verkoper van aandelen of manager zich ertoe verplicht om niet voor een concurrent actief te worden en/of geen concurrerende onderneming op te richten. Een dergelijk concurrentieverbod is nuttig, aangezien het de knowhow van de opdrachtgever beschermt. Het spreekt voor zich dat geen enkele opdrachtgever het graag ziet dat een (voormalige) partner de bij de opdrachtgever verworven kennis voor een concurrent gaat inzetten. |
In principe zijn er geen wettelijke belemmeringen voor concurrentieverboden in zelfstandige samenwerkingsovereenkomsten (d.i. buiten het arbeidsrecht en m.u.v. de handelsagentuur) en geldt het principe van de contractvrijheid. Echter, concurrentieverboden worden beschouwd als een ingrijpende beperking van de vrijheid van handel, die al sinds 1791 (het Decreet D’Allarde) een fundament van onze samenleving is. Dit heeft ertoe geleid dat concurrentieverboden steeds met argusogen worden beschouwd en dat de afdwingbaarheid ervan werd beperkt in de rechtspraak.
Naar analogie met de wettelijke regeling van concurrentieverboden in het arbeidsrecht werden enkele voorwaarden gekoppeld aan concurrentieverboden: deze moeten beperkt zijn tot een redelijke duur (bv. niet voor onbepaalde tijd) en tot een redelijk geografisch gebied (tot het gebied waarin de opdrachtgever actief is) en ze moeten betrekking hebben op soortgelijke activiteiten als die van de opdrachtgever. Rechtbanken toetsen de concurrentieverboden achteraf (nadat er hierover discussie is ontstaan) aan deze voorwaarden en in het licht van de specifieke omstandigheden van het geval.
Dit leidt bij het opstellen van een concurrentieverbod tot een delicate evenwichtsoefening: het verbod moet enerzijds ruim genoeg zijn om de opdrachtgever effectief te beschermen, maar moet anderzijds ook beperkt zijn tot hetgeen een rechter als redelijk zou beschouwen. Deze afweging werd bemoeilijkt door de onverbiddelijke sanctie die de rechtspraak koppelde aan een concurrentieverbod met één of meer onredelijke voorwaarden: een dergelijk concurrentieverbod werd volledig nietig verklaard, hetgeen tot gevolg heeft dat het concurrentieverbod als onbestaande wordt beschouwd. Aangezien matiging tot het redelijke in het verleden geen optie was, leidde de nietigheidssanctie op zijn beurt weer tot een onredelijke situatie voor de opdrachtgever, die zijn volledige bescherming kon verliezen door de loutere appreciatie van een rechter.
Deze soms absurde situatie zou echter tot het verleden moeten behoren door een kentering in de rechtspraak van het Hof van Cassatie. Die oordeelde namelijk in een arrest van 23 januari 2015, bevestigd in een arrest van 25 juni 2015, dat indien een concurrentieverbod onredelijk is, de rechter de nietigheid kan beperken tot het onredelijke gedeelte (tenzij de wet dit verbiedt). De matiging van het onredelijke concurrentieverbod tot hetgeen redelijk is (door beperking van de te lange duur, van het te ruime geografische gebied of van de te ruim omschreven activiteiten), hetgeen eerder nog strikt werd verworpen, lijkt nu dus wel degelijk mogelijk. Dit zou alvast een deel van de rechtsonzekerheid wegnemen, aangezien de contractspartijen er nu op kunnen vertrouwen dat het concurrentieverbod in ieder geval van toepassing zal zijn, zij het eventueel in een meer gematigde vorm.
Niettemin kunnen opdrachtgevers nog niet victorie kraaien. De voormelde Cassatie-arresten nemen immers niet alle onduidelijkheid weg. Vooreerst kan matiging namelijk slechts ‘op voorwaarde dat het voortbestaan van de gedeeltelijk vernietigde overeenkomst […] beantwoordt aan de partijbedoeling’. De opname van een deelbaarheidsclausule in de overeenkomst kan hiervoor een indicatie zijn, maar is niet doorslaggevend. Essentieel is of de contractspartijen – indien ze zich bewust zouden zijn geweest van de nietigheid – de voorkeur zouden hebben gegeven aan de overeenkomst zonder het (deels) nietige beding of dat zij in dat geval helemaal geen overeenkomst zouden hebben gesloten. In de praktijk is dit uiteraard een feitenkwestie, die voor interpretatie vatbaar is. Eventueel zou dit ertoe kunnen leiden dat enkel ‘licht onredelijke‘ concurrentieverboden kunnen worden gematigd. Daarenboven is het nog niet duidelijk welke invloed deze arresten zullen hebben op concurrentieverboden die wettelijk geregeld zijn, zoals het geval is in het arbeidsrecht en voor handelsagenturen. Voor andere rechtsgebieden zijn de Cassatie-arresten in ieder geval een stap in de juiste, redelijke richting.